Mijn buurman Michiel las onlangs het boek ‘Een uitzinnige liefde (1986)’ van reis-schrijver Bob den Uyl. Daarin een hoofdstuk over Rotterdam in de jaren na de oorlog, toen de binnenstad leeg was en langzaam weer volgebouwd werd. Grasvelden waren heilige perkjes en niet om op te voetballen, er stonden van die lage lullige hekjes omheen en oom agent fietste in de buurt om voetballende jongens te beboeten. En dan staat er ineens dit:
“Op een bepaald moment in de ontwikkelingsgang van de westerse beschaving verdwenen die hekjes. Het grasperk was nu grasveld geworden, maar nog steeds mocht je er niet op lopen. Het grasveld had hinderlijke rechte hoeken, je voelde je een beetje opgelaten als je netjes om zo’n hoek van negentig graden heen liep. Dus rondde je zo’n hoek af, ondanks het altijd dreigende gevaar van de hand der wet op je schouder en de daarop volgende bekeuring, want een mens zal niet op gras lopen.
Langzamerhand ontstonden er over die rechte hoeke tijdsbesparende paadjes in het gras, door mij indertijd mensenpaadjes genoemd. Soms ontstond er wel eens een mensenpaadje dwars over een grasveld heen! De politie sloeg hard terug, en er volgde een twintig jaar durende strijd tussen bevolking en gezag. De bevolking won, geholpen door het feit dat de agenten te fiets in auto’s verdwenen – je stapt gauwer van een fiets dan uit een warme auto met verende zetels.
Ook de platsoenendienst kwam heel langzaam tot het besef dat het wellicht geen kwaad kon die rechte hoeken af te ronden en de mensenpaadjes te sanctioneren door er echte paden van te maken. Ze gingen zelfs zo ver om op eigen initiatief paden aan te leggen, maar die misten dan vaak het juiste richtinggevoel en dan ontstonden er toch weer mensenpaadjes.”